Ronisch Piano's en Vleugels

Geschiedenis Rönisch Piano’s en Vleugels

Oprichter Johann Carl Gottlieb Rönisch werd geboren op 28 november 1814 in Goldberg in Silezië, destijds een provincie van Pruisen. Na de gebruikelijke leerjaren begint hij in 1843 als pianobouwer in Löbau, in Saksen en vervolgens in Dresden, waar hij in 1845 zijn eigen bedrijf opricht. Eerst bouwt hij nog de in die tijd gangbare tafelpiano’s en in 1857 bouwt hij als eerste in Saksen een eigen vleugel. Zijn bedrijf groeit snel en zijn instrumenten zijn niet alleen geliefd aan het hof van Saksen, maar ook in het buitenland. Carl Rönisch wint met zijn instrumenten ook vele prijzen op de internationale wereldtentoonstellingen. In 1890 krijgt hij het predicaat hofleverancier van het Zweeds-Noorse koninkrijk en in 1901 van Oostenrijks-Hongaarse rijk. Ook in Rusland waren de Rönisch piano’s populair. Vanwege de grote vraag werd er in 1898 een filiaal in Sint Petersburg gebouwd met een jaarproductie van 1.000 instrumenten. Vele pianisten en componisten uit die tijd (o.a. Sergei Rachmaninov) bespeelden graag een Rönisch vleugel.

Rönisch fabriek

OUDE RÖNISCH FABRIEK

Oprichter Carl Rönisch overlijdt in 1894. Zijn zoons Albert en Hermann zetten het bedrijf succesvol voort. Rond 1910 wordt het merendeel van de productie geëxporteerd. Er werden toen zo’n 3.000 instrumenten per jaar gebouwd door 370 medewerkers. De Eerste Wereldoorlog keert het tij voor de familie Rönisch: zowel Albert als de enige zoon van Hermann komen te overlijden. De fabriek in Sint-Petersburg verliest Rönisch ten gevolge van de Russische Revolutie. In 1918 doet Hermann, die geen opvolger meer heeft en zelf intussen 63 jaar is, de Carl Rönisch Hof-Pianofabrik over aan Ludwig Hupfeld uit Leipzig, waarmee hij al sinds 1902 samengegaan was. Zelf blijft hij nog een tijdje technisch directeur. Hij overlijdt in 1925 en het bedrijf gaat geheel op in de Leipziger pianofortefabrik Hupfeld-Zimmermann AG.
De economische crisis van 1929 en de Tweede Wereldoorlog veroorzaken een sterk stagnerende productie. De fabriekslocatie in Dresden wordt volledig weggebombardeerd en niet meer herbouwd. Rönisch piano’s worden na de oorlog vanaf 1948 in de Leipziger Pianofortefabrik gebouwd. In de eerste jaren werden er ook nog veel meubelen gefabriceerd. In de jaren ’60 stijgt de vraag naar piano’s en wordt de productiecapaciteit sterk uitgebreid. Rond 1965 bedraagt de jaarproductie ca. 4.500 instrumenten. In 1967 gaat het bedrijf op in de nieuw opgerichte VEB Deutsche Piano-Union Leipzig. In 1986 bereikte men een jaarproductie van 21.000 piano’s en 1.300 vleugels, waarvan 8.600 piano’s van het merk Rönisch. 90% van de productie werd geëxporteerd.

Na de val van De Muur wordt de fabriek vanaf 1990 de Leipziger Pianofortefabrik genoemd en probeert men met ingrijpende reorganisaties snel de vooroorlogse kwaliteit terug te krijgen. Wanneer Rönisch in 1995 zijn 150-jarig jubileum viert gaat men ook weer vleugels bouwen. In 1999 wordt het aantal modellen met varianten daarop, sterk uitgebreid. Het lijkt goed te gaan na de millenniumwisseling, maar de financiële crisis van 2008 zorgt voor een sterke afname van de vraag. De Carl Rönisch pianofortemanufaktur GmbH verhuist in 2009 naar de Julius Blüthner Pianofortefabrik GmbH in Leipzig, die net in 2008 was uitgebreid. Vanaf 2010 worden er nieuwe Rönisch-modellen gebouwd.